Geologie van Losser

Onderkrijt gesteente in de Staringgroeve

Situatieschets Losserse Onder-Krijt geologie

Onderkrijt

Met het Jura-tijdperk begon het supercontinent Pangea uit elkaar te breken. Tot dan zorgden de stromingen in de wereldoceaan er voor dat zowel de water- als ook de luchttemperatuur zich zonder veel obstakels goed kon verdelen over de hele aarde. Het geweldig grote oercontinent Pangea kende in het binnenland een subtropisch woestijnklimaat. Noord- en Zuidpool waren en bleven waarschijnlijk ijsvrij. De gehele periode van Jura en Krijt ( vanaf 200 tot 65 miljoen jaren) wordt gekenmerkt door weinig - echt grote - temperatuurveranderingen.

Met het begin van de Krijtperiode zijn de nieuwe continenten reeds zover uit elkaar gedreven dat de circulatie in de wereldoceaan onderbroken werd. Het wereldklimaat begon langzamerhand op een klimaat te lijken, zo als wij het als “hedendaags” kunnen begrijpen.

In het begin van het vroegste Krijttijdperk was de temperatuur over de hele wereld nog enigszins koud. Al gauw begonnen de temperaturen te stijgen. Het aandeel aan kooldioxide in de lucht nam toe (ver boven dat, wat wij hedendaags als bedreigende stijging zien!). Waarschijnlijk was de oorzaak een langdurige vulkanisme. Bladplanten groeiden tot op een breedte vergelijkbaar met het huidige Alaska.

Toen het gesteente van de Staring-groeve afgezet werd, moesten uitstekende levensomstandigheden geheerst hebben. Daarvoor zorgde de geografische locatie tussen de 35 en 40° noordelijke breedte, in de zuidwesthoek van een binnenzee, beschermd door het Nederlandse Trias-hoogland in het westen en de Rheinischer Massa in het zuidoosten. Ook de grote diversiteit van de fossielen wijst erop. De bosrijke begroeiing van het achterland wordt aangetoond door het veelvuldig voorkomende drijfhout. KEMPER (1992) stelt dat de “verhoogde kwartstoevoer op een vochtig tijdperk wijst”. Dat is precies wat we in onze Staring-groeve herkennen.

Maar – over het hele Hauterivien gezien (3,6 miljoen jaren), dat is maar een klein stukje van de Onderkrijt van 45 miljoen jaren) zijn er natuurlijk wel herkenbare schommelingen van het klimaat geweest. Dat wordt door talrijke boringen in onze streek bevestigd: kleilagen wijzen op koudere perioden, carbonaatrijke, kwartsarme lagen op tropisch warme perioden met weinig neerslag.

Het gebied rondom Losser maakt deel uit van het  Niedersächsisches Bekken. In geologisch opzicht is de Losserse zandsteen anders dan de Bentheimer en de Gildehauser zandsteen. Het vertoont wel veel overeenkomsten met de Gildehauser zandsteen, maar het aandeel sponsnaalden in de Losserse zandsteen is aanzienlijk lager en ook de minerale verhoudingen liggen iets anders. In en rondom Losser liggen een aantal kleine breuklijnen die maken dat de lagen in klein gebied sterk kunnen wisselen. Deze breuken zijn tot in het Pleistoceen aktief geweest (SCHLEICHER, 1977). Er zijn drie anticlinalen aan te wijzen (RÖMER, 1977). Bij boringen is aangetoond dat het pakket zandsteen onder Losser op plekken zeker 50 meter dik is. Het pakket is brokkelig en doorlopende dikke banken zijn niet aan te wijzen. Onder de zandsteen bevindt zich een pakket Noricumklei, een grijsgroene klei met kleisteen en hoog kalkgehalte. Deze laag is ontsloten geweest bij de Visvijver en bevindt zich ook onder het keileemgat van 'Osse'.

Geologisch gezien is het Hauterivien op te delen in twee delen, boven- en onder Hauterivien. De Losserse zandsteen maakt deel uit van het boven Hauterivien. De zandsteen is opgebouwd uit talloze sponsnaaldjes, die in de Gildehauser zandsteen meer voorkomen dan in de Losserse zandsteen. Daarnaast bestaat de zandsteen uit fijnkorrelige kwartsdeeltjes, kleideeltjes en carbonaat. Per laag verschillen de verhoudingen waarin deze bestanddelen voorkomen. Kenmerkend voor de Losserse zandsteen is het veelvuldig voorkomen van fossiel drijfhout, dit wijst op een milieu met rustig water, waarschijnlijk vrij ondiep. De tweekleppigen die in de Staringgroeve gevonden worden wijzen ook op een zee met talrijke sponzen. Panopea, Goniomya, Cercomya en Pholadomya leven tussen sponzen.

Tertiair - Eoceen

Het Eoceen (Eos = dageraad) is het tweede tijdperk van het Paleogeen en duurde van ongeveer 57 tot ongeveer 34 miljoen jaar geleden. Het was een tijdperk met erg hoge temperaturen. Eoceen is een goede benaming want het was inderdaad voor de aarde een nieuw begin: het begin van de wereld zoals we die nu kennen.

Tijdens het Vroeg Eoceen was de aarde een broeikas. De gemiddelde temperatuur op aarde lag rond 27 graden, waarmee het de warmste periode van de afgelopen 100 miljoen jaar is. Deze wereldwijde opwarming werd veroorzaakt door het vrijkomen van een grote hoeveelheid methaan.

De zeespiegel lag veel hoger dan tegenwoordig en tropische regenwouden strekten zich bijna van pool tot pool uit. Deze overvloed aan vegetatie bood allerlei zoogdieren een kans zich verder te verspreiden en verder te ontwikkelen. Er vond een ware explosie plaats in de diversiteit van de zoogdieren. Doordat het land voor het grootste gedeelte bedekt was met wouden, was er weinig ruimte voor grote dieren. Grote dieren hebben immers ruimte nodig. De grootste zoogdieren van deze tijd waren niet groter dan een varken.

Vanaf het Midden Eoceen gebeurde er iets vreemds. Na de ontzettende hitte aan het begin van het Eoceen koelde de aarde opeens snel af. Dit werd waarschijnlijk vooral veroorzaakt doordat het continent Antarctica geïsoleerd geraakt was en naar de zuidpool dreef. Hierdoor veranderden de oceaanstromen. Er ontstond een zeestroming in westelijke richting rondom Antarctica, waardoor het continent van de matigende invloed van het warmere oceaanwater afgesloten raakte. Er begon zich landijs te vormen op de polen. De oceaanbodems raakten verzadigd met het koude water van de zuidpool, wat een wereldwijde klimaatverandering tot gevolg had. Deze klimaatverandering werd vormgegeven door wat het best te vergelijken is met een “globale El Nino”, waardoor 20% van de plant- en diersoorten uitstierf. Doordat zich op de polen ijskappen vormden, daalde de zeespiegel aanzienlijk.

De klimaatveranderingen hadden als gevolg dat de regenwouden kleiner werden. Er ontstonden savannes en pampa’s, waar al snel zoogdieren naartoe migreerden. Hier hadden ze de ruimte en konden ze groter worden. In het Laat Eoceen verschenen de eerste slurfdieren en apen en ook de vleesetende zoogdieren (Carnivora) begonnen zich te ontwikkelen. Ook vleermuizen en knaagdieren zijn in het Eoceen ontstaan. Ook het plantenleven had iets nieuws in petto: gras.

Tijdens het Eoceen lag ons gebied onder de zeespiegel. Fossielen van dieren die in deze zee geleefd hebben zijn gevonden in de keileemgroeves van Osse.

Het Dinkeldal

Kwartair - Pleistoceen en Holoceen

Het geologische tijdperk waarin wij nu leven wordt het Holoceen genoemd (vertaald vanuit het Grieks: geheel nieuw), maar het tijdperk dat erg belangrijk is geweest voor het uiterlijk van het landschap van Nederland is het Pleistoceen. Pleistoceen betekent: zeer veel nieuw. Dit zeer veel nieuw heeft te maken met dat in Pleistocene lagen zeer veel nieuwe schelpensoorten zijn ontdekt. Nederland was namelijk in het begin van het Pleistoceen voor een heel groot deel zee. Pas aan het einde van het Pleistoceen kwam een deel van Nederland boven de zeespiegel te liggen en begon het eruit te zien als het Nederland dat wij kennen.

Het Pleistoceen is ook de tijd van de ijstijden. Veel van het water dat Nederland voor die tijd bedekte werd tijdens de ijstijden opgenomen in het landijs waardoor de zeespiegel zakte en grootte delen land droog vielen. IJstijden zijn periodes waarin de gemiddelde temperatuur op aarde een paar graden zakte waardoor de sneeuw die in de herfst en winter viel in de lente en zomer niet smolt. Op verschillende plaatsen op het noordelijk halfrond ontstonden enorme gebieden met sneeuw en ijs. Grote gletsjers kwamen vanuit het noorden richting Nederland en Duitsland. In bergachtige gebieden zoals de Alpen breidden de gletsjers zich rondom het gebergte uit.

Deze ijstijden ontstonden waarschijnlijk doordat de aarde geen perfecte cirkel om de zon volgt maar een baan die een iets ellips is. Ook staat de denkbeeldige as die van noord naar zuid door de aarde loopt niet altijd even schuin. Deze as verandert constant iets. Op sommige momenten versterken deze twee verschijnselen elkaar waardoor er warmere en koude perioden ontstonden. Er kunnen ook nog andere oorzaken voor het ontstaan van de ijstijden zijn, waaronder verschuivingen van de continenten en de hoeveelheid zonnestraling. Er zijn zeker meer dan vijf ijstijden geweest in het Pleistoceen afgewisseld door periodes die niet zo koud of zelfs warm waren. In deze warmere periode leefden in Nederland zelfs nijlpaarden.

De belangrijkste ijstijd voor de vorming van landschap van Nederland is het Saalien geweest, de voorlaatste ijstijd. Tijdens deze ijstijd kwam het landijs in Nederland het verst, ongeveer tot een schuine lijn van Amsterdam naar Nijmegen. Door het enorme gewicht van de ijsmassa’s werd de grond diep omgeploegd. De gletsjers duwden veel grond voor zich uit. Toen het ijs smolt zijn op de plaatsen waar de gletsjers eindigden grote hoeveelheden zand en stenen achterbleven. Deze heuvels worden stuwwallen genoemd.

Een ander effect wat deze ijsmassa’s hadden is dat zij Noord-Nederland als het ware een beetje gelijk gestreken hebben. De gebieden die wat hoger lager werden weggeschoven naar plaatsen waar het lager was. Dit is waarschijnlijk ook gebeurd bij Losser. Noordelijk gelegen sediment is in een dal geschoven. Dit dal kennen we nu als het kleigat van steenfabriek De Werklust. Ook vervoerden de gletsjers stenen van soms enorme afmetingen die bij het smelten werden achtergelaten in het landschap. Van deze stenen werden later onder andere hunebedden gebouwd. Tijdens het Saalien was Nederland praktisch onbewoonbaar voor mens en dier door de ijskoude omstandigheden.

Na deze ijstijd kwam er nog een ijstijd, namelijk het Weichselien, maar het ijs heeft toen Nederland niet bereikt. Tijdens de koudste perioden van het Weichselien verplaatsten koude noordelijke stormen enorme hoeveelheden zand. De dalen tussen de stuwwallen werden opgevuld met dit dekzand. Tijdens deze Weichsel-ijstijd was Nederland tijdens de wat warmere periodes bewoonbaar voor mens en dier. De Wolharige Mammoet, Wolharige Neushoorn en Steppenwisent zij hier goede voorbeelden van. Ook werd Nederland bezocht en of bewoond door de mens. In het begin de Neanderthaler, later door de moderne mens zoals wij. Het klimaat was erg droog omdat veel water was opgesloten in het ijs. Het landschap leek veel meer op de hedendaagse Serengeti in Afrika, veelal boomloze graslanden waar de dieren uit de ijstijd hun voedsel konden vinden. Omdat de Noordzee in de koudere delen van het Weichselien droog lag, had de wind vrij spel en blies zand over het hele land. Deze dekzandlaag is in veel gebieden in Nederland vrij dik, zo ook in Twente. In Losser is de laag ongeveer 20 meter dik.

Of het Weichselien de laatste ijstijd is geweest die de aarde heeft gekend, we weten het niet. Een aantal geologen is van mening dat wij op dit moment in een interglaciaal zitten, een tijd tussen twee ijstijden.

Het landschap zoals we dat nu kennen is voor een groot deel ingericht in het Holoceen. Deels door de natuur, maar het merendeel door de mens. Een Holocene afzetting die bijvoorbeeld nog terug te vinden is, is veen.

De rivier de Dinkel stroomt al eeuwen door het Losserse landschap. De oorspronkelijke Oerdinkel liep door een in de ijstijd uitgesleten dal. De rivier heeft zich ingesneden in de ondergrond. Hierdoor zijn op bepaalde plekken Pleistocene dekzandlagen ontsloten.