De Losserse Es

Bonne kaart 1:25K rond 1920

Een gewone Twentse es, waarop tot voor kort nog de verbouw van rogge, aardappelen en stoppelknollen plaats vond. Uit een topografische kaart van 1830 blijkt dat de es toen in percelen verkaveld was, waarvan de verschillende eigenaren in het dorp Losser woonden. De es zelf was niet bewoond maar werd naar het westen begrensd door de boerenerven Zweerink, Boerrigter, Deppenbroek, Loisman en Wigger. De Hoge weg en de Eschweg (later Gronausestraat geheten) bestaan dan reeds. Omstreeks 1880 begint de bebouwing. De Gronausestraat wordt langzamerhand over de gehele lengte bebouwd, terwijl ook langs de Hoge weg enkele huizen worden geplaatst. In 1902 wordt ook de nieuwe R.K. kerk gebouwd.

In 1850 wordt aan de Hoge weg door de heer KeIlerhuis een korenmolen gebouwd die met zijn zwaaiende wieken te midden van de hoog gelegen korenvelden een prachtige aanblik vormde. Helaas viel hij de voortschrijdende techniek ten offer.

Hij kwam omstreeks 1932 stil te liggen, raakte steeds meer in verval en werd ten slotte afgebroken.
Dit alles, hoe belangwekkend ook uit historisch oogpunt, onderscheidt deze plek echter in niets van vele andere fraaie essen in Twente, ware het niet dat hier, vlak onder de akkeraarde, oeroude aardlagen aan de oppervlakte komen, die men nergens elders in Nederland te zien kan krijgen. Het zijn zandsteenlagen behorende tot een afdeling van de Onderkrijtperiode, het z.g. Hauterivien, met een ouderdom van naar schatting 130.000.000 jaren.

 

 

 

De aanwezigheid van de zandsteen maakt zich bemerkbaar door de vorm van het landschap, als een hoogte in het terrein van een langgerekte ovale gedaante met een lengte van 1300 meter en een breedte van 400 meter. De lengteas wordt gevormd door de Hoge weg, die de top van de opwelving volgt.

Staande bij het Staringmonument zien we een straat naar het westen dalen in de richting van het erve Nietert (vroeger Boerrigter). De helling naar het oosten kan men waarnemen doordat de Staringstraat afdaalt in oostelijke richting. Door egalisatiewerkzaamheden ten behoeve van het uitbreidingsplan van de gemeente Losser is echter een deel van de karakteristieke terreinvorm verloren gegaan. De bebouwing maakt thans snel voortgang en weldra zal er van de Losserse es in zijn oorspronkelijke toestand niets meer te zien zijn.

 

Verplaatsen wij ons in gedachten naar het jaar 1844. In die tijd toen er van kunstmest nog geen sprake was, is er een algemeen streven bij de meer ontwikkelden, de vruchtbaarheid van landbouwgronden te verhogen door een bemesting met kalkmergel. Deze zo begeerde grondstof wordt ook in het naburig Munsterland toegepast en hiertoe werd Wealdenkalk bij Lünten gedolven. Het was de pasbenoemde burgemeester van Oldenzaal en Losser, de heer C. W. Eekhout, die deze mergel in zijn gemeente ontdekte, in de buurt van de Glanerbeek. Maar dat niet alleen. Op de Losserse es waren hem op de op heuvel verspreid liggende zand steenbrokken opgevallen en hij had getracht met behulp van een aardboor te weten te komen, wat er zich in de diepere ondergrond bevond. In 1843 had dr. W.C.H. Staring, onze eerste Nederlandse geoloog, een voorlezing gehouden voor de 'Overijsselsche vereeniging van Provinciale welvaart' met als onderwerp: 'De Aardkunde en de Landbouw van Nederland'. Dit was voor bovengenoemde vereniging aanleiding om aan Staring de vererende opdracht te geven, een onderzoek in te stellen naar de geologische toestand van Twente en Vollenhoven. Toen Staring op zijn reis door Twente in Losser arriveerde kon burgemeester Eekhout hem een proefpunt van ongeveer 3 meter diep tonen. Staring zegt in zijn beschrijving van de Losserse es dat deze aan de oostzijde wordt begrensd door een vlak heideveld. 'Aan de overzijde vloeit de Dinkel, met haar zandige oevers, en scheidt Losser af van de groote Ravenhorster vlakte, die nog niet lang geleden een uitgestrekt hoogveen vormde. Aan den overkant dezer vlakte verheffen zich plotseling de hooge Molenberg van Gildehaus en daar achter de Bentheimsche rots. Op den Losserschen esch staande en, over dat voormalige veen henen, op Gildehaus ziende, voelt men zich gedrongen om deze beide hoogten te vergelijken met twee in zee vooruitstekende kapen'. Op bijgaand profiel kunt u zien hoe logisch het was te veronderstellen dat onder de Losserse es wel eens (onder de poreuze en daardoor als bouwsteen ongeschikte Losserse zandsteen) de waardevolle Bentheimer zandsteen verborgen zou kunnen liggen, de steen, waaruit in Nederland zoveel kerken en andere gebouwen zijn opgetrokken.

Staring die dadelijk het belang van de vondst van burgemeester Eekhout inzag, adviseerde de Vereniging tot ontwikkeling van de provinciale welvaart gelden bijeen te brengen ten einde een onderzoek mogelijk te maken. Dit gelukte en op 27 juli 1846 kon met het onderzoek worden begonnen. Het eerste onderzoek werd gedaan op de plaats waar de straat naar Overdinkel zich afsplitst op de hoek van de Kremersweg en Smalmaatstraat. Men ondervond veel last van water en besloot het nog eens te proberen in de buurt van het erve Nitert, 380 el in NW-richting van de eerste groeve. In november werd uit de tweede put, die toen een diepte had van ruim 30 voet en een doorsnede van 8 a 10 voet, een zerk gehakt van ongeveer 2500 oude ponden, die naar Zwolle werd gezonden. Hierna werd het werk gestaakt. Het geld was op en overlast van water maakte het bovendien noodzakelijk het werk stil te leggen.

Op 7 december 1855 schreef W.C.A. Staring, referendaris op het Ministerie van Binnenlandse Zaken, die de zaken van de geologische commissie behartigde, aan W.C.H. Staring: 'Waarde broeder, Eekhout zit verlegen met zijn gat in de grond te Losser en wenscht het voor 80 gulden, dezen winter, te doen digten. Vindt gij niet, dat wij daartoe moeten overgaan?' Veel geld, als men bedenkt dat een dagloner in die tijd een lange dag werkende, tussen de 0,50 en I gulden verdiende. Was dus het onderzoek economisch op een mislukking uitgelopen, wetenschappelijk had Staring een voorbeeldig onderzoek gedaan, waarvan hij in 1853 een verslag gaf getiteld: 'De steen van Losser in Overijssel' in het 1e deel der verhandelingen uitgegeven door de 'Commissie voor de Geologische Beschrijving en Kaart van Nederland'.

De beschrijving van het gesteente en de daarin voorkomende fossielen is zo voortreffelijk, dat ze nu na ruim honderd jaar nauwelijks te verbeteren is.